Het is bijna middernacht. Een heftige regenbui klaterde een paar minuten geleden nog op het dak van de Knaus. Ik open het bovenste gedeelte van de deur en leun naar buiten. Een diepe stilte ligt over het land aan de overkant van het slootje. In de verte twinkelen de lichtjes van het kerkje in Berltsum. In de campers achter me, de een nog groter dan de andere, ligt iedereen diep in slaap. De sfeer is moeilijk te omschrijven. Onaards, sereen, ontroerend. Dan plotseling, ergens in het riet voor me, begint een vogeltje te zingen. Onvermoeibaar, de ene trits trillers na de andere. Het is hetzelfde geluid, waar het andere Damesmeisje en ik kort geleden samen naar stonden te luisteren. Ook toen was het allang donker, ook toen was er grote verwondering. Het onbekende vogeltje doet me met weemoed denken aan mijn vader. Ooit, als jonge jongen, dichter in spé, schreef hij De Zang:
Wanneer ik in de verte staar,
naar boomen, wiegend in de wind,
dan hoor ik telkens om me heen
’n zachte zang, die’k heerlijk vind.
Ik weet niet wáár vandaan het komt
en wíe zo zacht en zuiver zingt,
maar toch, ik voel het als ’n troost
en ben gelukkig als hij klinkt!
Dan lig ik roerloos, luis’trend stil,
en hoort m’n ziel alleen die stroom
die wonderzoet voorbij zweeft,
als het schoonste van een schoone droom.
’t Doet me denken aan iets groots,
dat’k voel en toch heel ver nog is,
’n wijle lichtend voor me staat,
doch dan weer kwijnt in duisternis…
Het is anders, zonder het andere Damesmeisje. Maar zo alleen is ook fijn, op een andere manier.