Er hangt een zwoele, zoete geur in mijn tuin. Het is fluitenkruidtijd, de hoge schermen met kantige bloemetjes stralen me tegemoet. Ooit plukte ik een grote bos van deze mooiste aller lentebodes, en gaf hem aan oma Utrecht. ‘Wat moet ik met dat onkruid’, zei ze als altijd weinig subtiel, en gooide ze in de vuilnisbak.
Fluitenkruid, het is één grote metafoor. Een alles dominerende aanwezigheid, die ademloos maakt. Je wilt dat het nooit eindigt, bent woedend als het onderhoudsregime van de gemeente nietsontziend de bermen maait op het hoogtepunt van bloei. Maar als de plant mag blijven staan, zoals in mijn tuin, dan komt er ook een moment van het grote instorten. Dan moet er gesnoeid worden en opgeruimd, om er nog iets van te maken.
Als altijd: leven in het nu, genieten van het nu.
In de klimhortensia ontdekken we een kundig geconstrueerd nest met vier kleine groenblauwe eitjes. Als De Gewone Jongen er langs loopt vliegt een zwarte flits de struiken in. Een merelnest? Ik houd mijn hart vast voor de jongen die straks over de grond beginnen te scharrelen. Met al die katten.