Ik woon in een huisje in t bos. ‘S Avonds, als de lucht lila kleurt vliegt de zwarte merel laag over. Met een luide roep. Hij inspecteert de landerijen op katten en ander gevaar. Pas als hij zijn fiat geeft kunnen alle vogels gerust gaan slapen. De dikke duiven wiegen in de hoge bomen. Kleine vogeltjes zitten verstopt in de heggen en klimop.
Ik leun achterover op mijn divan en bekijk de arbeid van de dag. Het kacheltje snort nu, de avond brengt kilte na deze lente dag. Hier, in mijn huisje ver weg van het gedruis, weet ik niets van persconferenties en grafieken. Volg ik geen discussies over wat wel en wat niet helpt de pandemie te beheersen. Weet ik niets van Palestijnse families wier onderkomens opnieuw vernietigd zijn door de Israeli. Terwijl Europa wegkijkt. Niets van de hongerende kinderen in Jemen, voor wie Biden te laat komt.
In mijn huisje in t bos is t universum overzichtelijk en verbeeld op grote doeken waaraan ik koortsachtig werk. Ik wil in mijn verhaal blijven en niet ingehaald worden door de werkelijkheid van ‘daar ginds’. Nog even niet.
Vroeger, toen de kinderen klein waren, vertelde ik tijdens wandelingen, die dikwijls net te lang bleken of we verdwaalden, verhalen. Het pad werd er aanzienlijk korter door. We droomden met zijn allen over de wegen, met de zielige kinderen uit het sprookje of de dappere hond die zijn gezin redde. De kinderen wilden niet dat ze eindigden. Zo vertelde ik voort over de ijskoningin die ons jaren begeleidde.
Had ik ze maar opgeschreven, die sprookjes, denk ik nu. We hebben ze nu meer dan ooit nodig.