De Gewone Jongen kan smeuiig vertellen hoe kort zijn acteercarriere was. Het was op een toneelclubje tijdens zijn lagere schooltijd. Samen met zijn rovervrienden zat hij te zingen bij het kampvuur -een zootje hout met een lampje eronder-. ‘Wij zijn de rovers van de Zwarte Bende, wij zijn niet bang, nee, wij zijn niet bang’. Eén zin mocht ie zeggen, één zin maar: ‘Bokalen met wijn, schalen met vlees. Wij zijn toch rovers?’. Het is een gevleugelde uitdrukking in ons leven, als een van ons het even niet meer ziet zitten.
Zeggen: ‘Daar heb ik toch een vrouw voor?’, als ik protesteer tegen een onjuiste beschuldiging. Zeggen: ‘Ik ga met je mee’, refererend aan een instemmend jurylid dat cijfers gaf aan voortuintjes in Amsterdam Noord. Zeggen: ‘Daar doen we het voor’, verwijzing naar het strand in Normandië, zo geliefd bij het andere Damesmeisje.
Het is als het kleine hondje bij Farebuorren. Terwijl we de boerderij met het nieuwe rieten dak passeren, wijzen we elkaar op de aalscholver die altijd op de hoge paal met de roofvogelkast zit. Dan het gevoel van verwachting. En ja hoor, daar komt ie aanstormen langs de zijkant van het volgende huis. Luid blaffend rent ie opgewonden met ons mee. Geen moment verliest ie de erfafscheiding uit het oog en waar het terrein van zijn baasje stopt, blijft ook hij staan.
Het is weten wat er komen gaat.
Het is gezamenlijk plezier.
Het is voorspelbaar klein geluk.